Google

Kopafbeelding

Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
Stel een vraag
Kinderen willen bewegen 3.2:

Tips en algemene criteria bij het gebruiken van de kijkwijzers

Grove motoriek

 

3.2 Grove motoriek KWB1KWB12

Algemeen bewegingspatroon

In de kwaliteit van het lopen is veel te zien over de eigenheid van het kind. Door je in te leven in het bewegingspatroon van het kind, ontmoet je het kind. Het gaat er niet om of kinderen uithoudingsvermogen hebben, geoefend zijn in veel wandelen, doorlopen bij de wandelingen, elkaar een hand kunnen geven als ze samen lopen, niet teveel struikelen, vallen, ronddolen enz. maar al deze observaties samen geven wel een beeld van  hoe het kind in het lichaam thuis raakt. Bij kinderen die niet makkelijk incarneren, altijd heel ‘licht’ bewegen, er niet lijken te zijn of vaak op de tenen lopen, kan het helpen wanneer er bijvoorbeeld naar school toe gelopen wordt. Met je voeten op de grond doorlopen en ergens aankomen, kan sterk verbindend werken. Hetzelfde advies kan worden gegeven voor kinderen die erg snel uit zichzelf druk en overbeweeglijk lijken te zijn. Door afstanden te leren lopen, een flinke wandeling te maken, komen ook zij meer met de voeten op de grond en leren zij hun overtollige energie op een gezonde manier reguleren.

 

KWB13

Observatie van het buitenspel kan ook helpen om je een goed beeld te vormen van de bewegingsmogelijkheden van het kind. Klimmen en klauteren, fietsen, steppen, rennen, huppelen worden op ongedwongen wijze zichtbaar. Hier is een kind zichzelf en hoeft niet aan een opdracht te voldoen. Zo komt het duidelijkst naar voren hoe een kind zich natuurlijk beweegt. Bij deze meer algemene beeldvorming kan het ook helpen om te observeren hoe een kind de ruimte gebruikt in de klas of op het speelplein. Vaak zijn kinderen geneigd om maar een klein gedeelte van de ruimte te gebruiken. Dit zegt vaak iets over het zelfvertrouwen en het overzicht.

 

Enkele vaardigheden lichten we hier onder wat meer toe.

 

Hollen

Let vooral op in hoeverre het kind de bewegingen al kan sturen. Kunnen zij bij een spelletje op tijd weghollen, op tijd stoppen zonder tegen een ander of de muur op te botsen?

 

Huppen                                               KWB14

Huppen is het van de grond loskomen met twee voeten die aaneen gesloten zijn. Het is een complexe beweging waarin evenwicht, stabiliteit en spierkracht in de benen gevraagd worden. Het is een deelvaardigheid van het touwtje springen.

 

Meebewegingen

Wanneer kinderen nog veel ‘meebewegingen’ laten zien is dat een teken dat ze nog niet onafhankelijk zijn in hun bewegingspatroon. Het is een restant uit de slurffase. Het is bij diverse motorische vaardigheden te observeren, zoals bij hinkelen, huppelen, schilderbord schoonvegen enz. Ook is goed te zien of het kind de andere hand ontspannen kan houden wanneer het een stevige handdruk krijgt (spreidt niet en balt niet samen). Wanneer kinderen veel meebewegen dan betekent dat, dat ze de vaardigheid nog niet optimaal beheersen. Meebewegingen zijn bijvoorbeeld: met de mond mee bewegen bij springen, de tong uit de mond steken bij inspanning, wild met de armen zwaaien, of de vuisten ballen bij een moeilijke opdracht. Observeer steeds of het kind nog veel meebeweegt. En indien ja, observeer of het in de loop van de tijd afneemt. Zeg er nooit iets van. Het is een beeld van de motorische ontwikkeling en geen te oefenen vaardigheid. Hoe steviger de basis, hoe beter de motoriek kan uitwerken, hoe minder meebewegingen er zullen zijn. Tot het negende jaar is het bij moeilijke opdrachten normaal om deze bijbewegingen te zien. We hebben ze in de observatielijst opgenomen bij de zevenjarigen, omdat de ergste meebewegingen daar verdwenen zouden moeten zijn.

 

Onafhankelijk kunnen bewegen

Hoe vaardiger kinderen worden, hoe meer complex de bewegingen die ze kunnen uitvoeren. In de loop van de jaren kunnen steeds meer bewegingen onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld klappen en lopen tegelijk. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de voorkeurshand, voet, oog en oor; ook wel de fase van de lateralisatie genoemd. In de kijkwijzers van de zeven- en achtjarigen zijn deze items opgenomen, omdat dit proces vanaf het zevende jaar zijn voltooiing nadert. Geef veel gelegenheid om dit te oefenen bij kinderen die er moeite mee hebben. Denk ook aan diverse ruimterichtingen: links-rechts, boven-onder, voor-achter bij het verzinnen van oefeningen. In diverse volksdansen komen gecombineerde oefeningen voor in de verschillende ruimterichtingen, zoals de zijsprong (zijsluit), voorwaarts huppelen en klappen tegelijk, naar voren en achteren lopen enz. 

 

Huppelen

KWB15

Huppelen is een nog complexere beweging waar goed aan is af te lezen of het kind al tegen de leerrijpheid aan zit. Huppelen maakt kinderen vaak aan het lachen, wanneer ze het echt kunnen. Je komt los van de grond, beweegt als het ware ritmisch tegen de zwaartekracht in. Het is niet voor niets dat mensen gaan huppelen als ze blij zijn. Wanneer een kind in staat is om te huppelen, dan laat het eigenlijk zien zich thuis te voelen in het lichaam en daar vrij en makkelijk over te kunnen beschikken. Dat is een vaardigheid die kinderen bereiken wanneer ze leerrijp (schoolrijp) zijn.

 

Stampen en op de tenen lopen KWB16

Wanneer je helemaal in balans bent, kan je op de tenen staan, op de hielen leunen, naar voren, naar achteren en opzij wiegen bij het stilstaan. Dit is een oefening die dagelijks met de kinderen te doen is, van jongs af aan. Het is een oefening die veelomvattend is. Het is het oerbeeld voor de mens. Rechtop en in balans, vrij met de armen, geankerd met de voeten, contact makend met de aarde en de hemel. Stampen en op de tenen lopen zijn de vertalingen daarvan in beweging.

 

Touwtje springen KWB17

Touwtje springen is een complexe beweging, waarin ritmegevoel (timing), stabiliteit en evenwicht een rol spelen. Hoe vaker je het doet, hoe beter je iedere beweging kunt uitvoeren. Bij touwtje springen bekijk je natuurlijk niet alleen de mate waarin een kind in staat is om zich motorisch vrij te bewegen. De hele mens wordt er in aangesproken: denken, voelen en willen. Er komt ook een aspect van moed bij kijken. Durf je over een touw te springen? Kan je al inschatten hoe hoog of ver je moet springen? Het is niet ongewoon wanneer een vijfjarige dit nog niet beheerst, het is wel raadzaam om de ontwikkeling van deze vaardigheid te blijven volgen. Kinderen van vijf jaar oud hoeven nog niet met twee voeten tegelijk af te zetten bij het springen. Ook kan ervoor gekozen worden om het touw nog niet in een boog over het kind heen te draaien, maar in een zachte heen en weer beweging even boven de grond te wiegen, waarbij het kind er zijdelings overheen springt. De vaardigheden zullen per kind heel verschillende beoordeeld moeten worden; de mate van motorische handigheid maakt hoeveel van deze onderdelen het kind uiteindelijk zal kunnen beheersen. Beweeg mee met het vijfjarige kind. In deze fase staat iedere sprong nog op zich. Het springen is nog vaak niet ritmisch en nog niet geautomatiseerd. De sprongen zijn bij veel kinderen nog onregelmatig van hoogte, grootte en tempo.

Een kind van zes jaar oud kan bijvoorbeeld meestal of met twee benen tegelijk springen en per sprong het touw onder de voeten door bewegen, of doorlopend springen en per stap het touw onder de voeten bewegen. 

Een kind van zeven jaar oud zou twee van de volgende variaties moeten kunnen beheersen:

Houd hierbij in de gaten dat het gaat om het verkrijgen van een beeld van de motorische ontwikkeling en niet om de specifieke behendigheid en vaardigheid die hoort bij het touwtje springen.

 

Bal gooien en vangen              KWB18

Gebruik een zachte grote bal die makkelijk te vangen is en niet alle kanten op stuitert. Een andere optie is om een niet te lichte foambal van 20 cm doorsnee te kiezen (zoals gebruikt bij kinderfysiotherapie). Een harde, zware bal is niet geschikt omdat het kind zich kan bezeren en een te zachte schuimrubberen bal geeft weinig tastervaring. Gooien met pittenzakken is een goede en motiverende manier om te oefenen met gooien en vangen. Een voorloper van gooien en vangen met de bal. Je ‘vangt’ hem ook wanneer je alleen een puntje te pakken hebt. Spelen met ballonnen is ook een goede uitbreiding van de vaardigheid gooien en vangen. Het kind heeft iets meer tijd om de ballon te vangen en ballonnen geven altijd veel plezier.

In eerste instantie raken kinderen vaak drukker door het spelen met de bal, ze dagen uit, willen naar het plafond gooien en hebben plezier wanneer de juf de bal niet kan vangen. Laat dat even gebeuren en zeg dan dat je nu rustig wil ballen. Help het kind weer bij zichzelf te komen. Soms helpt het om de oefening juist moeilijker te maken ‘ga maar even op de stoel staan’. En hoe voor de hand liggend ook: geef zelf het goede voorbeeld. Door zelf bewust en ontspannen te bewegen en klaar te gaan staan voor de oefening, bootsen de kinderen dat na en kunnen zij makkelijker in een ritme komen. Ook de ademhaling speelt daarbij een grote rol. Het helpt om vooraf door de neus in te ademen en bewust contact te maken met de grond door aan de voeten te denken. Zeg dit niet tegen het kind, maar doe die oefening in stilte voor jezelf.

Laat de kinderen met twee handen onderhands gooien. Zo zie je goed of ze de symmetrische fase goed doorlopen. Wanneer dat lukt: vraag om met een hand te gooien (asymmetrische fase)

Als de rechterhand gooit, staat het linkerbeen vóór. Leer de kinderen eerst om een stap terug te doen en de gooiarm achter het lichaam te bewegen bij het maken van de gooibeweging, dat stimuleert de inademing. Bij het loslaten van de bal ademen de kinderen dan vanzelf uit en dat geeft steun en ritme aan de ademhaling. Wanneer het kind dit nog niet beheerst kan je als tussenstap de bal met een hand laten rollen. Laat het kind staan, voetjes wijd en vraag het door het poortje van jouw benen te mikken met een hand.

Bovenhands gooien is nodig om te kunnen treffen, maar dat is een vaardigheid die meer past bij oudere kinderen. Onderhands gooien is een vaardigheid die nodig is om bijvoorbeeld ballen in een mandje te kunnen mikken. Leer de kinderen dat ze pas mogen gooien nadat ze oogcontact hebben gemaakt met de vanger. Over het gooien wordt wel gezegd dat het iets laat zien van de sociale vermogens die een kind heeft. Is het kind in staat zich zo op de ander te richten dat die kan ontvangen? Houdt het rekening met de ander? Kan het delen? Over het vangen wordt wel gezegd dat het een beeld is van hoe het kind in het sociale de ander kan ontvangen of kan incasseren.

Wanneer een kind de bal ook na ruime oefening niet goed kan mikken of kan vangen is het goed om naar de oogvolgbewegingen te laten kijken. Zijn die ook traag, dus kan het kind niet makkelijk terwijl het hoofd stil blijft met de ogen een beweging volgen, dan is het raadzaam om er door een oogarts of optometrist naar te laten kijken. Het kan zijn dat het kind langzaam convergeert (scherp stelt) en daardoor de diepte niet goed ziet.

 

Evenwicht en coördinatie                                     KWB19

Bij al deze vaardigheden is het zinvol om te kijken hoe een kind het doet. Wanneer het kind bijvoorbeeld telgangt (rechterarm en been bewegen tegelijk naar voren, in plaats van rechterarm en linkerbeen), dan betekent dat, dat het de middenas nog niet doorkruist. Het is een beeld voor een eerdere motorische fase (nog voor de slurffase). Als kinderen bij het lopen over de zandbakrand de anderen ophouden omdat ze langzamer gaan, ga dan na of het komt omdat het kind moeite heeft met evenwicht. Hoe valt het? Redt het zichzelf of valt het hard? Grijpt het een ander kind zomaar vast om het evenwicht te zoeken? Daarvoor is het belangrijk het kind ook een keer individueel te observeren. Sommige kinderen hebben zoveel last van anderen dat ze daardoor overprikkeld raken en niet meer bij zichzelf kunnen blijven. Sommige kinderen zijn heel angstig. Dan is er geen sprake van een probleem met het evenwicht, maar heeft het bijvoorbeeld meer moeite met sociale processen.

 

Hinkelen

Bij het hinkelen is een mooie richtlijn dat kinderen tweemaal hun leeftijd zouden moeten kunnen hinkelen op beide benen. Hinkelen heeft te maken met stabiliteit. Pas in de derde klas ontstaat bij de meeste kinderen vering bij het springen en knikt de knie niet meer door. Dat heeft met spierontwikkeling te maken. Hinkelen is voor sommige kinderen een zware oefening, maar ze zouden het wel moeten kunnen. Wees ook hier weer alert op kinderen die het pas op latere leeftijd beheersen. Observeer dan vooral of het kind dit al begint te kunnen.

 

Hurken

Bij zevenjarige kinderen

Realiseer je dat hurken op de platte voet, of op de tenen en daarbij in balans blijven een complexe oefening is, waarin spierspanning kunnen opbrengen, evenwicht hebben en in symmetrie in balans kunnen blijven een rol spelen. Het is niet heel alarmerend wanneer een kind dit nog niet beheerst.